Belangrijke uitspraak teruggaaf “Van der Steen” btw; dga hoeft btw niet terug te betalen
Wij werken in opdracht van zakelijke cliënten maar ook als mediator tussen twee belanghebbenden.
Hof Amsterdam heeft onlangs bepaald dat de een dga de – achteraf niet terecht – afgetrokken btw mag houden. Deze opvatting van de rechter is compleet tegengesteld aan de opvattingen van de staatssecretaris (en dus de inspecteur) met betrekking tot de zogenoemde “Van der Steen”-gevallen. Enige jaren geleden kreeg de directeur-grootaandeelhouder (dga) van een bv opeens de mogelijkheid om – bijvoorbeeld – de volledige btw op zijn nieuwbouwwoning (19%!) van de Belastingdienst terug te krijgen. Dit omdat de dga op basis van de zaak Van der Steen als btw-ondernemer werd aangemerkt. Wel moest de dga tien jaar lang een (klein) deel aan de Belastingdienst terug betalen. Later heeft de Hoge Raad bepaald dat de meeste dga’s toch geen btw-ondernemer zijn. De Belastingdienst wil daarom de eerder teruggegeven btw terug. Niet elke dga gaat daarmee akkoord. Hof Amsterdam heeft nu bepaald dat een dga deze btw niet terug hoeft te betalen omdat hij – achteraf gezien – nooit btw-ondernemer is geweest. Zit u of uw cliënt in eenzelfde situatie als deze dga, dan kunt u uw voordeel doen met deze uitspraak.
Hieronder volgt de volledige uitspraak.
Hof Amsterdam, nr. P09/00584
U I T S P R A A K
tweede meervoudige belastingkamer
2 september 2010
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/5929 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
fiscale eenheid Y B.V., B B.V. c.s. te Z, belanghebbende,
gemachtigde mr. M.W.M. van de Leur (Lenos c.s. Vat & Customs Lawyers te Den Haag),
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 24 april 2008 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 297.337. Tevens is bij beschikking € 20.944 heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt.
1.2. Belanghebbende heeft op 3 september 2008 bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak van 16 juli 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, vervolgens, kennelijk met toepassing van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, en voorts de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten ad € 644 van belanghebbende en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 288 te vergoeden.
1.3. Het door de inspecteur tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 augustus 2009, aangevuld bij brief van 29 oktober 2009. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. A houdt alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Y B.V. (hierna: Y). A is enig directeur van Y en ontvangt voor zijn werkzaamheden salaris van die vennootschap. Y is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.2. A is in zijn hoedanigheid van enig aandeelhouder in en directeur van Y naar aanleiding van het arrest van 26 april 2002, nr. 35775, van de Hoge Raad der Nederlanden door de inspecteur als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet aangemerkt. Belanghebbende heeft geen andere prestaties verricht in het kader van een onderneming. Bij beschikking van 15 augustus 2003 zijn A en Y met ingang van 26 april 2002 aangemerkt als eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet.
2.3. Bij beschikking van 14 april 2006 is met ingang van 30 december 2005 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. in de hiervoor onder 2.2 genoemde eenheid opgenomen. Voormelde beschikking en die van 15 augustus 2003 zijn onherroepelijk komen vast te staan.
2.4. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de exploitatie en het beheer van onroerende zaken en vanaf medio december 2006 mede uit de vervaardiging van glasobjecten. De daaruit voortvloeiende leveringen van goederen en diensten zijn belast met omzetbelasting.
2.5. Bij belanghebbende is met ingang van 5 januari 2006 een boekenonderzoek ingesteld. In het met dagtekening 27 november 2006 hieromtrent uitgebrachte rapport is, voor zover hier van belang, vermeld:
“Reikwijdte van het onderzoek
Over het tijdvak 1 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2005 is vastgesteld of de aangifte omzetbelasting aansluit met de administratie. Bij dit onderzoek is uitgegaan van de gegevens zoals aangetroffen in de boekhouding. Overigens zijn geen elementen van de aangifte omzetbelasting in het onderzoek betrokken, behoudens de specifiek vermelde onderdelen.
(…)
2. Omzetbelasting
2.1 Voorbelasting
De hoge voorbelasting ad € 97.670 wordt voor een groot deel (ad € 97.582) veroorzaakt door de nieuwbouw van een woonboerderij (…). De oplevering zal vermoedelijk medio december 2006 plaatsvinden.
Het pand gaat zowel voor bedrijfsdoeleinden als voor andere dan bedrijfsdoeleinden gebezigd worden. De werkkamer en het atelier zal worden gebruikt voor de bedrijfsactiviteiten en voor de omzetbelasting wordt het pand volledig tot het bedrijfsvermogen gerekend.
De totale bouwkosten bedragen circa € 1.550.000 (inclusief omzetbelasting en meerwerk) en het totale vloeroppervlak bedraagt 400 m2. De vloeroppervlakte van het zakelijke gedeelte is vastgesteld op 157 m2. Het onroerend goed is één geheel en niet splitsbaar in meerdere goederen voor de omzetbelasting. De heer A is in gemeenschap van goederen getrouwd.
Op basis van het Charles-Tijmens arrest wordt de gehele voorbelasting van de bouw van de woonboerderij (terecht) geclaimd.
3 Slotopmerkingen
Het onderzoek geeft geen aanleiding tot correcties.
Ik volg de aangifte omzetbelasting van oktober 2005 (teruggaaf ad € 94.294).
De heer A is erop gewezen dat, onder verwijzing naar de procedure Charles-Tijmens voor de Hoge Raad, de mogelijkheid van naheffing wegens gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden door de Belastingdienst wordt opengehouden.”
2.6. De woonboerderij is op 7 april 2007 in gebruik genomen. De woonboerderij wordt door A en diens echtgenote voor zestig procent als woning gebruikt. Het resterende deel van veertig procent wordt gebruikt voor werkzaamheden die verband houden met leveringen van goederen en diensten door belanghebbende als bedoeld in 2.4. Belanghebbende heeft de ter zake van de verbouwing van de woonboerderij over in de jaren 2005 tot en met 2007 gelegen tijdvakken in rekening gebrachte omzetbelasting van (€ 107.282 + € 126.761 + € 63.294 =) € 297.337 volledig in aftrek gebracht.
2.7. Bij brief van 29 januari 2008 zendt belanghebbende een brief aan de inspecteur, waarin, voor zover hier van belang, is vermeld:
“In verband met de investering in een nieuw onroerend goed dat, in privé toebehoort aan de heer A maar is geëtiketteerd als behorend tot zijn BTW-ondernemingsvermogen, heeft de fiscale eenheid de daarop drukkende omzetbelasting in aftrek gebracht. (…) Van de € 297.337 heeft overigens € 4.561 aan omzetbelasting betrekking op roerende goederen waarover 100% aftrek is toegepast wegens uitsluitend gebruik voor belaste prestaties. Dit betekent dat de 40/60 verhouding op € 292.776 is toe te passen. Belanghebbende hield derhalve rekening met een jaarlijkse verschuldigdheid voor het privégebruik van 292.776 x 0,1 x 0,6 = € 17.665 (voor 2007: € 12.946 wegens het gebruik vanaf 7 april).
In het arrest van het Europese Hof van Justitie van 18 oktober 2007 in de zaak Van der Steen (C-355/06) is echter beslist dat personen in dezelfde situatie als de heer A niet aan te merken zijn als belastingplichtigen voor de omzetbelasting.
Begin januari 2008 is het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 december 2007 gepubliceerd (CCP2007-31600), waarin o.a. is aangegeven dat in de aangifte over het laatste tijdvak van 2007 moet worden opgenomen:
• De omzetbelasting die is verschuldigd wegens in het besluit genoemde “onttrekking” van het onroerend goed aan de onderneming;
• De omzetbelasting die is verschuldigd wegens het privégebruik tot 18 oktober 2007.
Uitgangspunt
In principe wordt dezerzijds gemeend dat de visie van de Staatssecretaris van Financiën eigenlijk onjuist is, omdat de heer A nooit ondernemer is geweest respectievelijk dat geen sprake is van een onttrekking of van privégebruik in de zin van de wettelijke bepalingen. Dit betekent dat geen verschuldigdheid ontstaat, zelfs niet die over het “privégebruik”. Er bestaat echter bij de heer A eigenlijk geen behoefte aan om de kwestie op de spits te drijven.(…)
Het vorenstaande betekent dat er drie mogelijkheden zijn:
(…)
2. Belanghebbende voldoet alsnog de omzetbelasting over het privégebruik, er van uitgaande dat hij over 2007 € 12.946 voldoet en vervolgens € 17.566 per jaar tot en met het jaar 2016.
(…)
Procedure
(…)
mogelijkheid 2. Om formele redenen vermeldt de aangifte over het laatste tijdvak nog niet het hiervoor vermelde bedrag voor het privégebruik, maar wordt eerst uw standpuntbepaling afgewacht;”
2.8. In antwoord op de brief van 29 januari 2008 van belanghebbende deelt de inspecteur belanghebbende bij brief van 11 maart 2008, voor zover hier van belang, mede:
“Vanuit de Belastingdienst wordt in deze gesteld dat – indien er geen sprake is geweest van ondernemerschap – er ook geen recht op aftrek van voorbelasting heeft bestaan. Bij dit standpunt dient dan ook de volledige aftrek van voorbelasting gecorrigeerd te worden.
Door mij zal derhalve een primair een naheffingsaanslag opgelegd worden voor de volle aftrek van voorbelasting, zijnde € 297.337. Subsidiair ben ik van mening dat er sprake is van onttrekking, zodat de naheffing dan, inclusief privé-gebruik, € 282.469 bedraagt.”
2.9. De naheffingsaanslag is opgelegd conform het in de brief van 11 maart 2008 ingenomen primaire standpunt.
2.10. Op 1 november 2008 heeft de inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het door belanghebbende gemaakte bezwaar.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“4.1.2. De rechtbank is van oordeel dat de uitkomst van de controle, neergelegd in het controlerapport van 27 november 2006, naheffing van de voorbelasting drukkend op de kosten van de woning onmogelijk maakt. In het controlerapport heeft verweerder (Hof: de inspecteur) na gericht onderzoek immers het expliciete standpunt ingenomen dat deze voorbelasting terecht in aftrek is gebracht. Bij eiseres (Hof: belanghebbende) is derhalve het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat verweerder de aftrek van voorbelasting juist acht. Op deze bewuste standpuntbepaling kan verweerder achteraf niet terugkomen tenzij eiseres te kwader trouw zou zijn, hetgeen gesteld noch gebleken is. Anders dan verweerder stelt, kan de omstandigheid dat verweerder omtrent het ondernemerschap van A heeft gedwaald, niet gelden als een omstandigheid op grond waarvan een inbreuk op het vertrouwensbeginsel kan worden gehonoreerd. Het in 2.4. genoemde arrest Van der Steen, waaruit de dwaling van verweerder blijkt, maakt dit niet anders.
4.1.3. Ten overvloede voegt de rechtbank toe dat ook uit het Besluit volgt dat naheffing wegens schending van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel niet mogelijk is. In het Besluit heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie, immers erkend dat een eerder erkende ondernemersstatus van belastingplichtige (behoudens gevallen van misbruik en fraude) niet met terugwerkende kracht aan een persoon kan worden ontnomen. Tussen partijen staat vast dat geen sprake is van fraude en misbruik, zodat met terugwerkende kracht geen wijziging kan worden aangebracht in de erkenning van A als lid van eiseres en de uit dien hoofde verleende aftrek van voorbelasting.
4.1.4. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de wegens de bouw van de woning afgetrokken voorbelasting niet kan naheffen. De eerste in geschil zijnde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
4.2. Partijen verschillen voorts van mening over de vraag welke formele rechtskracht de in 2.1. bedoelde beschikking fiscale eenheid heeft en – meer specifiek – of deze rechtskracht aan een naheffing van omzetbelasting, wegens een fictieve levering of dienst als bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel a of c, respectievelijk artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB, in de weg staat.
De rechtbank is van oordeel dat de formele rechtskracht van de beschikking fiscale eenheid is beperkt tot de formele gevolgen die daaraan door de regelgeving zijn gegeven. De beschikking heeft niet tot gevolg dat daaraan het vertrouwen kan worden ontleend dat de personen die door de beschikking tot de fiscale eenheid behoren, in materiële zin als ondernemer kwalificeren als bedoeld in artikel 7 van de Wet OB. De uitlating daarin omtrent het ondernemerschap van A dient binnen de grenzen van die fiscale eenheid gelezen te worden. Door de declaratoire werking van het arrest Van der Steen is komen vast te staan dat A nooit ondernemer is geweest. Dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking fiscale eenheid terwijl zij daartoe wel de mogelijkheid had maakt het voorgaande – gelet op de uitleg van de formele rechtskracht van de beschikking fiscale eenheid – niet anders. Een belastbaar feit, zoals verweerder stelt, met betrekking tot de woning kan zich, nu niet in geschil is dat de woning eigendom is van A en dit na de ontbinding van de fiscale eenheid zo is gebleven, niet hebben voorgedaan. Tenzij de Wet OB anders voorschrijft, kan immers alleen de in artikel 7 van de Wet OB beschreven ondernemer de in de Wet OB beschreven belastbare feiten verrichten. Nu ondernemerschap van A, de eigenaar van de woning, nimmer aan de orde is geweest, heeft de woning op geen enkel moment deel uitgemaakt van het bedrijfsvermogen van eiseres en kan eiseres geen omzetbelasting verschuldigd zijn geworden op 18 oktober 2007 wegens de onttrekking van de woning aan haar bedrijfsvermogen of het privégebruik van de woning. De tweede in geschil zijnde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
4.3. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de stelling van verweerder dat de door eiseres voorgestane samenloop – eiseres heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 2002 aftrek genoten terwijl zij bezwaar maakt tegen de door verweerder naar aanleiding van het arrest Van der Steen aangebrachte correctie – onredelijk is, niet aan het voorgaande afdoet. Dat eiseres een ongeoorloofd asymmetrisch beroep op de richtlijn doet, is de rechtbank niet gebleken.”
4. Geschil in hoger beroep
4.1. Tussen partijen is in geschil of A in de periode 26 april 2002 tot 18 oktober 2007 met Y en later ook met B B.V. een fiscale eenheid heeft gevormd in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet, waardoor de woonboerderij tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende is gaan behoren, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist.
4.2. Voor het geval het gelijk met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1 aan belanghebbende is, heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat hij voor het onderhavige tijdvak berust in de aftrek van de voorbelasting die betrekking heeft op de bouw van de woonboerderij, dit gelet op de destijds geldende jurisprudentie en beleidsbesluiten. Voor dit geval heeft belanghebbende ter zitting aangegeven dat zij zich kan vinden in een correctie van de aftrek van voorbelasting analoog aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Wet voor het privégebruik van de woonboerderij door A in de periode 7 april 2007 tot 18 oktober 2007. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat een dergelijke correctie € 8.500 bedraagt. Dit betekent dat in dit geval de naheffingsaanslag voor dat bedrag terecht is opgelegd.
4.3. Voor het geval het gelijk met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1 aan de inspecteur is, is tussen partijen niet in geschil dat de bestaande fiscale eenheid op 18 oktober 2007 is gewijzigd in die zin dat A daartoe niet langer behoort. In geschil is dan of belanghebbende op die datum de woonboerderij heeft geleverd in de zin van artikel 3, derde lid, onderdeel a dan wel c, van de Wet, hetgeen de inspecteur verdedigt doch belanghebbende bestrijdt. Ingeval het gelijk aan de inspecteur is dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 282.469.
4.4. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld dat A buiten de werkzaamheden als directeur en grootaandeelhouder van Y en B B.V. geen werkzaamheden heeft verricht op grond waarvan A als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet kan worden aangemerkt. Daaruit volgt dat A materieel geen onderdeel heeft kunnen vormen van een fiscale eenheid met genoemde vennootschappen. De met betrekking tot de vorming en de uitbreiding van de in geding zijnde fiscale eenheid door de inspecteur genomen beschikkingen hebben naar het oordeel van het Hof niet een zodanige rechtskracht dat in weerwil van de wettelijke bepalingen dienaangaande en de door het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de daarmee corresponderende richtlijnbepalingen gegeven uitlegging toch van een fiscale eenheid tussen A en meerbedoelde vennootschappen moet worden uitgegaan. Dit te minder nu A en Y niet hebben verzocht hen tezamen als een fiscale eenheid aan te merken. Aan een en ander doet niet af dat tegen de beschikkingen van de inspecteur geen bezwaar is gemaakt. In dit verband merkt het Hof op dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de geldende tekst van artikel 7, vierde lid, van de Wet kan worden afgeleid dat aan de beschikking inzake een fiscale eenheid slechts een beperkte betekenis toekomt, namelijk het dienen van de rechtszekerheid ten behoeve van de desbetreffende ondernemers. Dat is ook het geval indien tegen een dergelijke beschikking geen of tevergeefs bezwaar is gemaakt.
6.2. Uit het onder 6.1. overwogene volgt dat het gelijk met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1 aan belanghebbende is. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden vastgesteld op € 8.500.
6.3. Het Hof zal niettemin tevens ingaan op het geschilpunt onder 4.3, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat, zoals de inspecteur stelt, A tot 18 oktober 2007 onderdeel van belanghebbende is geweest. Alsdan moet worden beoordeeld of belanghebbende door de beëindiging van de fiscale eenheid vanwege de omstandigheid dat A vanaf die datum niet meer voldeed aan de voorwaarden tot de fiscale eenheid te (blijven) behoren, ter zake van een of meer belastbare feiten omzetbelasting verschuldigd is geworden. Naar de inspecteur stelt is dat het geval op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a dan wel c, van de Wet.
6.4. Naar het oordeel van het Hof vormt de omstandigheid dat een fiscale eenheid wordt beëindigd of wordt gewijzigd door het uittreden van een tot die eenheid behorende persoon niet een reden aan te nemen dat de fiscale eenheid een levering of een dienst verricht. Van een belastbaar feit is ook geen sprake wanneer een persoon toetreedt tot een bestaande fiscale eenheid. De opvatting dat wijziging van een fiscale eenheid voor de eenheid, zoals die vóór de wijziging bestond, geen belastbaar feit doet ontstaan, vindt ook steun in artikel 3a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Ingevolge het derde juncto het tweede lid van dit artikel wordt bij wijziging van een fiscale eenheid door uittreding van een tot die eenheid behorende natuurlijk persoon of lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die persoon of dat lichaam voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting geacht in de plaats te zijn getreden van de fiscale eenheid, voor het deel dat tot zijn bedrijfsvermogen behoort. Het Hof vat deze bepaling aldus op dat bij wijziging van een fiscale eenheid door uittreding, de uittreder en niet de fiscale eenheid verantwoordelijk is voor de gevolgen met betrekking tot de omzetbelasting voor diens deel van het bedrijfsvermogen.
6.5. In dit verband merkt het Hof op dat het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet bezwaarlijk kan worden toegepast in een geval als het onderhavige. Het ontvallen van de basis aan een fiscale eenheid kan in redelijkheid niet worden aangemerkt als een onttrekking van goederen door de (kennelijk nog complete) fiscale eenheid en evenmin als het verstrekken of bestemmen van het desbetreffende deel van het bedrijfsvermogen. Hetzelfde geldt voor het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Het ontvallen van de basis aan een fiscale eenheid kan er niet toe leiden dat de (kennelijk nog complete) fiscale eenheid het desbetreffende deel van het bedrijfsvermogen onder zich heeft in de zin van die bepaling.
6.6. De opvatting van de inspecteur leidt er overigens toe dat ook in ‘normale’ gevallen van beëindiging of wijziging van de fiscale eenheid de (nog complete) fiscale eenheid de tot het bedrijfsvermogen van de uittreder behorende goederen levert, indien dienaangaande een vergoeding wordt geconstateerd op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet en indien dat niet het geval is op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel a, van de Wet. Met betrekking tot artikel 3, derde lid, onderdeel c, van de Wet zou, indien deze bepaling in het onderhavige geval toepassing zou vinden, die bepaling ook gelden in alle andere (‘normale’) gevallen van wijziging van de fiscale eenheid door uittreding. Naar het oordeel van het Hof kan een en ander de wetgever niet voor ogen hebben gestaan.
6.7. Uit het onder 6.3. tot en met 6.6. overwogene leidt het Hof af dat als in een geval van uittreding goederen aan het aan de uittreder toe te rekenen deel van het bedrijfsvermogen worden onttrokken, de gevolgen met betrekking tot de omzetbelasting van die onttrekking voor rekening zijn van de uittreder. Dat is naar het oordeel van het Hof niet anders als het verlies van de hoedanigheid van ondernemer van de uittreder de aanleiding vormt voor de uittreding uit de fiscale eenheid.
Een en ander leidt er voor een geval als het onderhavige toe dat, zo al een fiscale eenheid tussen A en een of meer vennootschappen heeft bestaan, de beëindiging niet leidt tot een aan de fiscale eenheid toe te rekenen belastbaar feit.
6.8. Wanneer uitgegaan moet worden van het bestaan van een fiscale eenheid waarvan A deel uitmaakte, heeft belanghebbende de omzetbelasting ter zake van bouw van de woonboerderij terecht in aftrek gebracht en is zij op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet omzetbelasting verschuldigd geworden ter zake van het privégebruik van de woonboerderij door A in de periode 7 april 2007 tot 18 oktober 2007, door partijen ter zitting bepaald op € 8.500. Nu blijkens het onder 6.7 overwogene belanghebbende in dat geval overigens geen omzetbelasting is verschuldigd, leidt ook de beoordeling van het geschilpunt onder 4.3 tot het vaststellen van de naheffingsaanslag op € 8.500.
6.9. Het beroep van belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente is door de rechtbank niet behandeld. Nu partijen het eens zijn dat de heffingsrente ten onrechte in rekening is gebracht, zal het Hof de desbetreffende beschikking vernietigen.
Slotsom
6.10. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, de naheffingsaanslag moet worden vastgesteld op € 8.500 en de beschikking heffingsrente moet worden vernietigd.
7. Proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, met een wegingsfactor van 1).
8. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betreft het griffierecht en de proceskostenveroordeling;
– vernietigt de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 8.500 aan omzetbelasting;
– vernietigt de beschikking heffingsrente;
– veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644.
Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, J. Th. Sanders en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 2 september 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Lees het hele blog, pretty good